Tussen het landschap zoals het aanwezig is (immer onderhevig aan tijd, elementen en verandering), het landschap dat we zien wanneer we er zelf voor staan en uiteindelijk het landschap in een beeld (in een foto, een schilderij of een ander beeldend werk) liggen werelden van verschil. In het volledig willen opnemen van het landschap met de blik schuilt schoonheid voor wie zich de moeite getroost, maar bijna onvermijdelijk gaat het ook gepaard met een zekere droefheid. Virginia Woolf beschreef die dubbele sensatie treffend in een scène uit To The Lighthouse, uit 1927, waarin twee personen over een baai uitkijken:
‘They both felt a common hilarity, excited by the moving waves; and then by the swift cutting race of a sailing boat, which, having sliced a curve in the bay, stopped; shivered; let its sails drop down; and then, with a natural instinct to complete the picture, after this swift movement, both of them looked at the dunes far away, and instead of merriment felt come over them some sadness — because the thing was completed partly, and partly because distant views seem to outlast by a million years (Lily thought) the gazer and to be communing already with a sky which beholds an earth entirely at rest.’
Woolf spreekt over een opeenvolging van zichten die voor onze ogen nooit helemaal samenvallen. Gelukkig is er fotografie. Als technisch instrument stelt de camera ons in staat om die momenten en die delen in het landschap die onze blik niet als een geheel kan vatten, allemaal tegelijk in een beeld samen te brengen, met alle elementen in dat beeld even scherp zelfs als we dat wensen. Fotografie laat ons toe om dat moment en dat landschap achteraf te bekijken, om alles in detail of in overzicht in ons op te nemen, zonder dat het aan een speling van licht en tijd is overgeleverd, op een manier die op het moment zelf niet mogelijk was.